VERSOEPELING EINDE PARTNERALIMENTATIEPLICHT BIJ ‘’SAMENWONEN’’

Ook de rechtspraak gaat met de tijd mee. Dat blijkt wel uit een recente uitspraak van het hof Den Haag over de vraag wanneer de plicht tot het betalen van partneralimentatie definitief stopt. In die uitspraak is het hof van mening dat wanneer de alimentatiegerechtigde een nieuwe, vaste relatie heeft, er sprake kan zijn van samenleven alsof de alimentatiegerechtigde met zijn/haar nieuwe partner getrouwd is, ook al wonen zij niet fulltime samen.

Partneralimentatie

Als gehuwde of geregistreerde partners uit elkaar gaan, dan kan onder omstandigheden een verplichting ontstaan van één van de partners om deels in het levensonderhoud van de andere partner te voorzien (partneralimentatie). Artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat wanneer de partneralimentatiegerechtigde (degene die de alimentatie ontvangt) opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat of is gaan samenleven met een ander de verplichting tot het betalen van partneralimentatie definitief vervalt. Wanneer de alimentatiegerechtigde opnieuw in het huwelijk is getreden of een geregistreerd partnerschap is aangegaan met een ander, kan er weinig discussie ontstaan over de vraag of de alimentatieplicht is vervallen. Bij samenwonen is dat anders. Wanneer spreekt men van samenwonen en hoe kan worden bewezen dat er sprake is van een situatie dat de nieuwe partner samenleven “als ware zij gehuwd”? Vanwege het definitieve karakter van deze bepaling (de alimentatie gerechtigde verliest zijn of haar aanspraak op partneralimentatie) werd de bepaling van artikel 1:160 BW tot voor kort heel streng toegepast. Er was dus weinig ruimte voor een vrije interpretatie van het begrip “samenwonen” door de rechter. Het hof Den Haag vond deze toepassing blijkbaar inmiddels wat achterhaald. Het Hof overwoog:

“Vast staat dat de vrouw de afgelopen jaren en ook thans vrijwel ieder weekend bij [A] verblijft. Dit verblijf duurt dan in ieder geval van vrijdag tot maandag, maar regelmatig gaat zij ook op donderdagavond naar [A] of blijft zij tot dinsdagmorgen bij hem. […] Dat de vrouw van in ieder geval dinsdagmorgen tot donderdagavond in [woonplaats] verblijft, daar eigen woonruimte heeft en haar onderneming drijft, gaat sporten en sociale contacten met vrienden en familie in de omgeving van [woonplaats] onderhoudt, maakt het oordeel van het Hof niet anders. De vrouw brengt zodanig veel dagelijkse momenten met [A] door in de woning van [A] en incidenteel in de woning van de vrouw, dat daarmee voldoende vaststaat dat vanaf 1 april 2013 […] sprake is van een samenwoning tussen hen […].

Het Hof betrekt bij zijn oordeel dat het in het huidige tijdgewricht, waarin echtelieden ook niet meer jegens elkaar verplicht zijn tot samenwoning, in het algemeen zeer wel mogelijk is dat personen die een duurzame affectieve relatie met elkaar onderhouden en die samenleven als ware zij zijn gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW, kiezen voor een invulling van hun dagelijkse leven waarbij zij niet iedere dag en nacht met elkaar doorbrengen en waarbij zij niet alle financiële middelen met elkaar delen.”

Deze verruiming van het begrip “samenwonen” kan voor de familierechtpraktijk grote gevolgen hebben. Waar het met allerlei sociale media al steeds makkelijker wordt om te onderbouwen dat de nieuwe partners praktisch samenleven, ruimt deze uitspraak de lastige hobbel uit de weg om aan te tonen dat ook in formele zin sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding.

Zie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 7 juni 2016,

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?