DE HOGE RAAD SPREEKT ZICH UIT: ONBEVOEGDE (ONDER)VERHUUR BETEKENT NIET AUTOMATISCH WANPRESTATIE

Op 23 februari 2018 heeft de Hoge Raad zich uitgelaten over de vraag of een (onder)verhuurder, die onbevoegd is geworden te verhuren, tekort schiet in de nakoming van zijn hoofdverplichting het gehuurde aan de huurder ter beschikking te stellen. Kan de onderverhuurder nog wel het huurgenot verschaffen als de overeenkomst tussen de hoofdverhuurder en de onderverhuurder is geëindigd?

Huur is de overeenkomst waarbij de ene partij, de verhuurder, zich verbindt aan de andere partij, de huurder, een zaak of een gedeelte daarvan in gebruik te verstrekken en de huurder zich verbindt tot een tegenprestatie, aldus artikel 7:201 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De wet zet vervolgens enkele hoofdverplichtingen van de verhuurder en huurder uiteen. Eén van die verplichtingen van de huurder is dat hij de zaak ter beschikking stelt aan de huurder (artikel 7:203 BW). In de zaak die recent aan de Hoge Raad werd voorgelegd, was het volgende het geval.

RTL was een onderneming die motorvoertuigen in lease en verhuur ter beschikking stelde aan haar afnemers. RTL huurde zelf de motorvoertuigen van derden. In december 2012 werd RTL failliet verklaard. Om die reden werden de huurovereenkomsten tussen RTL en de derden van wie RTL de voertuigen leasede/huurde, beëindigd. RTL was daardoor niet meer bevoegd over de zaken te beschikken. Voor de onderhuurders, de afnemers van RTL, was dat reden om te stoppen met het betalen van de lease- of huurtermijnen. De curator vorderde bij de kantonrechter dat de huurders zouden worden veroordeeld tot betaling van de achterstallige termijnen, maar ving bot. De kantonrechter was met de onderhuurders van mening dat, doordat de overeenkomsten tussen RTL en de hoofdverhuurders waren geëindigd, RTL de onderhuurders niet langer het huur- of leasegenot kon verschaffen.

De Hoge Raad is het daarmee niet eens. Volgens de Hoge Raad houdt de hoofdverplichting van de verhuurder in dat de huurder de mogelijkheid moet hebben om de zaak feitelijk, dat wil zeggen daadwerkelijk, te gebruiken. De verhuurder hoeft niet bevoegd te zijn om de zaak aan de huurder ter beschikking te stellen. Als de onderverhuurder evenwel niet (meer) bevoegd is de zaak aan de (onder)huurder ter beschikking te stellen, is er pas sprake van een tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst “indien, kort gezegd, een derde tegenover de huurder een beter recht pretendeert te hebben en het bovendien als gevolg daarvan tot een feitelijke stoornis van het gebruik komt”, aldus de Hoge Raad in zijn overweging 3.3.3. Zolang een derde (zoals i.c. de eigenaren van de voertuigen) de zaak niet opeist, heeft de onderhuurder het feitelijk gebruik van de zaak en is van een tekortkoming geen sprake.

Maar moet de huurder die weet dat de verhuurder eigenlijk niet meer bevoegd is de zaak te verhuren dan genoegen nemen met de onzekerheid dat de zaak weldra zal worden opgeëist? Dat is niet het geval. De Hoge Raad wijst er in zijn arrest op dat de (onder)huurder de huurovereenkomst kan ontbinden of zijn betalingsverplichting kan opschorten in verband met de dreigende tekortkoming en de onzekerheid die daaruit voortvloeit. Artikel 6:80 sub c BW bepaalt namelijk dat (kort samengevat) de gevolgen van niet-nakoming al intreden voordat de vordering opeisbaar is als de schuldeiser (de (onder)huurder) goede grond heeft te vrezen dat de schuldenaar (de (onder)verhuurder) in de nakoming tekort zal schieten. Artikel 6:263 BW behelst een soortgelijke regeling voor de opschortingsbevoegdheid.

Kortom, de (onder)huurder hoeft de onzekerheid dat het gehuurde door derden kan worden opgeëist niet te accepteren. Vereist is echter dat als de huurder zich wil kwijten van het betalen van de huurtermijnen, de huurovereenkomst eerst wordt ontbonden of een beroep wordt gedaan op de opschortingsbevoegdheid in verband met de dreigende tekortkoming. Het feit dat de (onder)verhuurder onbevoegd is om te verhuren heeft namelijk niet meteen tot gevolg dat hij tekort schiet in zijn verplichtingen uit hoofde van de huurovereenkomst, zolang de (onder)huurder nog het feitelijk gebruik heeft van het gehuurde.

Zie voor de uitspraak: ECLI_NL_HR_2018_284